
Jurisprudentie
AZ2478
Datum uitspraak2006-10-24
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6836 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6836 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
beëindiging bijstandsuitkering op andere gronden.
Uitspraak
05/6836 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 oktober 2005, 05/1386 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Voor appellante is verschenen mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Tilburg. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 14 december 2004, aangevuld bij besluit van 28 januari 2005, en in bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 maart 2005, heeft het College de uitkering die appellante ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontving met ingang van 14 december 2004 beëindigd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat op naam van appellante twee auto’s staan geregistreerd met een totale waarde van circa € 30.000,--, zonder dat zij daarvan mededeling heeft gedaan. De stelling, dat de auto’s niet tot haar vermogen behoorden maar eigendom waren van haar zoon, acht het College onvoldoende onderbouwd. Een en ander leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 10 maart 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is in de aangevallen uitspraak overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de veronderstelling rechtvaardigt dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen van die betrokkene waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De rechtbank is van oordeel dat appellante er met de door haar overgelegde stukken niet in is geslaagd om aan te tonen dat de auto’s daadwerkelijk door en voor rekening van haar zoon zijn gekocht en betaald. Aangezien van schulden waarmee bij de bepaling van de hoogte van het vermogen nog rekening zou moeten worden gehouden niet is gebleken, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat het vermogen van appellante ten tijde in geding de voor haar geldende vermogensgrens te boven ging. Gelet hierop deelt de rechtbank niet het standpunt van het College dat het recht van appellante op bijstand niet kon worden vastgesteld, maar komt zij tot de slotsom dat de bijstand - zij het op andere gronden - terecht met ingang van 14 december 2004 is beëindigd.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 maart 2005 in stand zijn gelaten.
De Raad onderschrijft de overwegingen op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de bijstand terecht met ingang van 14 december 2004 is beëindigd.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De aangevallen uitspraak dient derhalve, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.